Dienstplicht – Utopie der Vrijwilligheid

Door: Kolonel van Dalen – Commandant Regiment Huzaren van Boreel

Laatste lichting dienstplichtigen in Seedorf. B-Esk 103 Verkbat lichting 95-10 op de laatste grote oefening voor dienstplichtigen tijdens een persmoment. Foto: kol Harold de Jong – toenmalig EC B-103 Verkbat

Begin augustus 2024 stuurde de NAVO een rapport naar Nederlandse regering waarin het een oordeel uitspreekt over de staat van de Nederlandse krijgsmacht. Nederland mag dan de komende jaren miljarden extra in defensie investeren, maar de NAVO blijft “significante kwalitatieve en kwantitatieve tekortkomingen” zien. Er is weliswaar sprake van een duidelijke positieve trend, maar de NAVO ziet “problemen op het gebied van onze militaire paraatheid”, zo staat te lezen in het rapport. Voor alle oplossingen is het noodzakelijk dat Nederland, zowel de financiële als de personele middelen opvoert, aldus de NAVO.[1]

De personele middelen opvoeren is een zware opgave, waar de Nederlandse krijgsmacht al jaren mee worstelt. Een probleem wat bovendien al eeuwen oud is en wat niet met ‘vrijwilligheid’ op te lossen is, ook al denke veel collega’s hier met de nodige naïviteit anders over. De geschiedenis heeft namelijk bewezen dat vrijwilligheid in Nederland zijn grenzen kent en dat in tijden van (grote) spanning er maar één manier is om een groot leger te vormen en dat is namelijk met een mooi woord: conscriptie. Dienstplicht dus. Tijd om iedereen wat historisch besef bij te brengen. In dit artikel geef ik een korte verhandeling over de manieren waarop Nederland in de afgelopen 200 jaar zijn leger probeerde te vullen.

1813 – 1815. Nederland moet bevrijd worden van de Franse bezetter

voorbeeld van een loting briefje

De grote mogendheden hadden tijdens de nadagen van de coalitieoorlog tegen Napoleon op 27 juni 1813 te Reichenbach besloten dat er een bufferstaat moest komen om weerstand te kunnen bieden aan een nieuwe toekomstig expansiedrang van Frankrijk. Deze bufferstaat werd gevormd door samenvoeging van de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden met een monarchaal bewind. Dat werd Willem Frederik[2] van het Huis van Oranje Nassau, die later Koning Willem I werd. Om de belangen van de grote mogendheden en zijn eigen ambitie te dienen, had Koning Willem I snel een leger nodig om zijn bondgenootschappelijke plicht te kunnen doen bij het definitief verslaan van Napoleon. Koning Willem I had dus veel haast bij de oprichting van zijn nieuwe leger. Op 6 december 1813 vaardigde hij al een proclamatie uit waarin hij in hartstochtelijke bewoordingen alle weerbare burgers opriep terstond de wapens op te nemen om de Fransen te verdrijven.

Onder verwijzing naar de moordpartij die Franse militairen op 24 november in Woerden hadden aangericht, drong hij er bij zijn landgenoten op aan niet te dralen. ‘Te Wapen dan Nederlanders’, sprak hij, ‘Onze bondgenoten verwachten de inspanning van al onze krachten.’ Deze oproep sorteerde echter weinig effect. Koning Willem I gooide het daarna over een andere boeg. Op 20 december werd een reglement van ‘Algemeene Volkswapening, Landstorm en Landmilitie[3]’ van kracht, dat onder meer voorzag in de oprichting van een landmilitie met een omvang van 20.000 man. Wanneer zich hiervoor onvoldoende vrijwilligers zouden aanmelden – en dat bleek inderdaad het geval – dan zou, om die landmilitie gevuld te krijgen, een systeem van conscriptie in werking treden. Dienstplicht dus. Door loting werd bepaald welke ‘manspersonen’ tussen de 17 en 45 jaar het uniform moesten dragen. Om de indruk weg te nemen dat hiermee de gehate conscriptie van Napoleon nieuw leven werd ingeblazen, bevatte het regelement een aantal beperkende bepalingen. Zo mochten de miliciens niet buiten de landsgrenzen worden ingezet. Zij waren er alleen voor de verdediging van het land.[4]

Oproep aan alle gewezen militairen om weer dienst te nemen door J.M. Kemper en Fannius Scholten in naam van de Prins van Oranje. Datum 24 november 1813.

Op 9 januari 1814, een dag die geldt als de officiële oprichtingsdatum van de Koninklijke Landmacht, stelde Willem I de organisatie van het leger vast. Hij streefde naar een leger van ongeveer 30.000 man, waarbij de infanterie tweederde van de sterkte voor haar rekening zou nemen. Een deel van deze troepen werd gevonden door de vrijwilligerskorpsen, waaronder dat van Willem François Boreel[5], in de sterkte op te nemen. Ook werd bijvoorbeeld het vrijwilligerskorps van de Rotterdamse koopman, J.E. Phaff (Regiment Phaff[6]) als Bataljon Infanterie van Linie No.2 opgenomen in het leger. In rap tempo werden vervolgens rekruteringbureau ’s geopend in grote steden, die geworven rekruten moesten doorzenden naar een in Amersfoort gevestigde Algemene Werfdirectie waar ze zouden worden ingedeeld en gedeeltelijk opgeleid. De landmacht bleek echter niet erg in trek, wat wellicht kan worden verklaard uit de aversie die de napoleontische conscriptie had opgeroepen. Officierskandidaten waren er wel voldoende, maar manschappen en onderofficieren bleven sterk achter. In het voorjaar van 1814 wist Willem I slechts een mobiel korps van 12.000 man, aangevoerd door de Kroonprins, te velde te brengen. Hiermee kon hij geen rol van betekenis spelen bij het verslaan van de Franse troepen. Toen op 23 april in Parijs een wapenstilstand werd gesloten, bevond het legertje van de Prins van Oranje zich bij de vesting Bergen op Zoom, die nog door de Franse troepen werd bezet. Pas begin 1815 werd het beter toen hij zich vanuit Brussel inzette voor de oprichting van nieuwe korpsen en regimenten in de Zuidelijke Nederlanden. Maar toen die eenheden in het voorjaar 1815 in het noordelijke leger opgingen, was het geheel nog slechts ongeveer 11.000 man sterk. In Noord en Zuid kreeg de werving een impuls door de terugkeer naar Nederland van grote groepen militairen die tijdens de oorlog in geallieerde krijgsgevangenschap waren geraakt en nu werden vrijgelaten. Een deel van hen liet zich na thuiskomst, vaak uit pure armoede, inlijven bij de staande armee van Willem I. Ook de militairen die in de loop van 1814 ontslag kregen uit Franse dienst of zelf deserteerden, waren een rijke rekruteringsbron. Ondanks deze instroom van veteranen van de Grande Armée bleef de werving moeizaam verlopen, zozeer zelfs dat Willem I zich in september 1814 genoodzaakt zag de beoogde omvang van de staande armee terug te schroeven tot ruim 24.000 man. Het aantrekken van buitenlandse eenheden bleek evenmin eenvoudig. Hij wist slechts twee Nassause regimenten naar Nederland te halen. Hij moest zich dus op de landmilitie gaan verlaten. Deze kon hij echter niet eigenmachtig inzetten, omdat in de Grondwet van 1814 was vastgelegd dat de omvang en de instemming van de Staten-Generaal moesten worden geregeld. Dit gebeurde met de Militiewet van 27 februari 1815, die, voortbordurend op het reglement van ‘Algemeene Volkswapening’, een reeks verzachtende bepalingen bevatte, waaronder het recht om tegen betaling zijn militie-dienst door een remplaçant te laten vervullen.[7]

De Militiewet van 27 februari 1815.

Met dit samengestelde legertje, bestaande uit ervaren veteranen en slecht geoefende rekruten trok Willem I naar de Zuidelijke Nederlanden om de uit Elba terug gekeerde Napoleon op te vangen. Zijn onder bevel van Wellington gestelde leger telde ruim 29.000 man, onder wie 4700 Nassauers. Meer had de gezamenlijke bevolking van de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden (ongeveer 5.700.000 mensen) niet op de been weten te brengen. Rijp en groen door elkaar werd in kantonnementen aan de grens de acties van Napoleon afgewacht. Dienen voor het Vaderland kende zijn grenzen.

1830 – 1839. Militaire macht is nodig om de Noord-Nederlandse belangen te behartigen bij de Belgische opstand

Tijdens de Belgische opstand in 1830 was het niet veel beter. Hoewel de regering veel aandacht aan het vergroten van het leger besteedde (de grote mogendheden wilden immers een sterke bufferstaat) lukte dit nauwelijks. De dienstplicht bleef onder de bevolking zeer gehaat. Onvoldoende training, desertie en het remplaçantenstelsel zorgden niet alleen voor zeer trage groei van het leger, maar hadden ook een negatieve invloed op de kwaliteit en slagkracht. De omvang van het leger liep zelfs sterk terug door de desertie en het dienstverlaten van vele Belgische soldaten en officieren. Koning Willem I greep hard in en op 28 september, de dag nadat het Nederlandse leger Brussel had verlaten, liet hij de vijf jaarlijkse lichtingen reservemilitairen allemaal mobiliseren. Op 5 oktober verklaarde hij bovendien de schutterijen[8] mobilisabel nam ze op 10 en 11 oktober tegen alle gemaakte afspraken op in het mobiele veldleger. Deze oproep gold voor mannen tussen de 25 en 35 jaar. De opkomst liet zeer te wensen over. Op veel plaatsen was er lijdelijk verzet of doken de schutters onder. Er braken zelfs ongeregeldheden uit in Twente. In het Land van Maas en Waal werd zelfs actief gejaagd op ongedoken ‘schutterdienstplichtigen.’’

In de loop van 1830 verzamelde het veldleger zich in Noord Brabant en werd het leger langzaam versterkt. Ondermeer door de toevoeging van enkele vrijwilligerskorpsen, zoals korpsen jagers (de bekendste was het Korps Vrijwilligers Jagers van Van Dam) en een aantal studentenkorpsen. Deze korpsen waren enthousiast, maar niet getraind in eenheidsverband. Ze konden alleen voor beveiligingstaken worden ingezet of op de flanken van de reguliere troepen (zogenaamde flankeurs). Terwijl zijn leger in november 1830 nog slechts 60.182 man telde, beschikte de koning in het voorjaar van 1831 over 87.416 man op een bevolking van 2,5 miljoen zielen. Hiervan waren er wel 50.000 voor garnizoenstaken nodig, zodat er maar 37.000 overbleven voor het mobiele veldleger. Het leger telde 39 infanteriebataljons, waarvan de schutterijen er 18 leverden (13.625 man). Daarnaast namen 7 van de 12 vrijwilligerskorpsen deel de Tiendaagse Veldtocht. De gevechtswaarde van de schutterijen en vrijwilligerskorpsen was gering. Het ontbrak vooral aan geoefend kader, vooral ervaren officieren. Tegen het geïmproviseerde Belgische leger werd overigens wel succes behaald met deze samengestelde krijgsmacht. Maar toen een ervaren Franse leger naderde, koos Willem I wijselijk eieren voor zijn geld en trok zijn leger terug. Ook in 1830 bleek dus dat dienstplicht nodig was om een groot leger te vormen. Dit kende de nodige nadelen, temeer omdat de geoefendheid (en standvastigheid) te wensen overliet, hetgeen ook voor de vrijwilligerskorpsen gold. Een geoefend leger kan niet zo maar even gevormd worden. Ook vrijwilliger- en dienstplicht eenheden moeten in eenheidsverband en in samenwerking met andere legeronderdelen geoefend worden. Vooral ervaren kader is hierbij essentieel.[9]

De Tiendaagse Veldtocht 1831. Het leger telde 39 infanteriebataljons, waarvan de schutterijen er 18 leverden. Daarnaast namen 7 van de 12 vrijwilligerskorpsen deel aan de Tiendaagse Veldtocht. De gevechtswaarde van de schutterijen en vrijwilligerskorpsen was gering. Het ontbrak vooral aan geoefend kader, met name aan ervaren officieren.

1870 – 1900. De Pruisische militaire oorlogsmachine maakt indruk

De periode 1840-1860 kenmerkte zich door ingrijpende bezuinigingen op Defensie. De militaire inspanningen tijdens en na de Belgische opstand hadden, samen met de grote infrastructurele projecten van Koning Willem I, bijna voor een staatsbankroet gezorgd. Het leger werd in omvang gehalveerd en de organisatie werd op vredesvoet gebracht. De Pruisische expansie en de Franse interesse in Belgisch/Luxemburg grondgebied, bracht politiek onrust met zich mee. Tijdens de mobilisatie van juli tot september 1870 bleek duidelijk dat het leger zwaar geleden had onder de bezuinigingen. Miliciens bleken slecht geoefend, materieel was verouderd en het gebrek aan kader was nijpend. Ook was er geen planning om op onvoorziene situaties militair te kunnen reageren. Het Pruisische succes werd toegeschreven aan de moderne bewapening, goed oorlogsvoorbereiding maar vooral aan de langdurige dienstplicht. De laatste was inclusief de gegoede burgerij die hierdoor als kader kon fungeren. De opheffing van het remplaçantenstelsel (plaatsvervanging) stond daarom hoog op het verlanglijstje van leidende Nederlandse militairen. De neutraliteitspolitiek van Nederland maakte bovendien dat het meeste defensiegeld geïnvesteerd werd in het vestingstelsel, bestaande uit de Nieuwe Hollandse Waterlinie, Stelling rond Den Helder, Stelling van Amsterdam, Stelling van het Hollands Diep en het Volkerenrak, Stelling van de monden van de Maas en Haringvliet en de Grebbelinie. Al deze stellingen moesten voor 1883 zijn gemoderniseerd. Het parlement was bereid tot grote investeringen, maar dan moest het geld wel goed worden besteed en parlementaire controle op de uitgaven van de Minister van Defensie was dus een vereiste. De zitting in de Tweede Kamer van diverse oud-militairen maakte het er bovendien allemaal niet gemakkelijker op.

De mobilisatieoproep van 1870. Tijdens de mobilisatie van juli tot september 1870 bleek duidelijk dat het leger zwaar geleden had onder de bezuinigingen. Miliciens bleken slecht geoefend, materieel was verouderd en het gebrek aan kader was nijpend.

Het leger was samengesteld volgens de militiewet van 1861. Daarin was bepaald dat er elk jaar ten hoogste 11.000 miliciens (dienstplichtigen) op mochten komen die door loting werden bepaald. Plaatsvervanging en nummerwisseling waren toegestaan. De dienstplicht was vijf jaar, waarvan maar één jaar in actieve dienst. Het leger bestond uit vijf jaarlichtingen miliciens. Twee derde hiervan was infanterist. Bij de cavalerie en artillerie dienden maar weinigen. De miliciens werden aangevuld met de schutterijen, maar hiervan was de militaire waarde gering door gebrek aan oefening. Bovendien traden niet alle oud-miliciens (die dus geoefend waren) toe tot de schutterijen. Het leger werd verdeeld in het veldleger en bezettingstroepen voor de verdedigingslinies. Voor beide delen van het leger waren niet genoeg manschappen en het verdelen van de middelen over de twee onderdelen bleef een twistpunt voor zowel militaire als politieke top. Er was echter veel maatschappelijk verzet tegen dienstplicht. Het kazerneleger zou een ‘corrumperende werking’ hebben op het ‘eerzame en godsdienstige’ moraal van de jongeren.

De omvang van het leger moest groter. Vooral het veldleger was te klein, waarvan men overigens lang debatteerde of dat vóór of achter de vestingslinies moest opereren. Na jarenlange discussies werd in mei 1891 een nieuwe Defensiewet aangenomen (o.l.v. minister Seyffardt). De wet bepaalde een jaarlijks contingent dienstplichtigen van 25.000 man. De omvang van het leger zou 120.000 man worden, waarvan 70.000 veldtroepen, 28.000 vestingtroepen en 22.000 depottroepen. De oefentijd van de dienstplichtigen was echter maar 6 1/2 maand. Daarna gingen ze verplicht over naar de schutterijen, die lokale beveiligings- en ordehandhavingstaken hadden. De diensttijd bij de schutterij bedroeg tien jaar. In totaal ontstond hierdoor een legermacht van 238.000 man. Alle oudere weerbare mannen behoorden theoretisch tot hun 55ste bij de Landstorm, die overigens pas in oorlogstijd werd geformeerd. Door de val van het kabinet in 1894 kon dit plan echter niet uitgevoerd worden en in pas 1898 kwam er een nieuw defensieplan o.l.v. minister Eland. Dit was de Militiewet van 1898. De persoonlijke dienstplicht werd aangenomen. Iedereen was dienstplichtig en plaatsvervanging was niet meer toegestaan. Iedereen die was ingeloot moest ook opkomen. Deze maatregel maakte van het leger een zaak van alle rangen en standen van de bevolking en niet meer alleen van de laagste sociale klassen.[10] De schutterijen werden opgeheven en hiervoor in de plaats kwam de driedeling Militie-Landweer-Landstorm. De oefentijd voor dienstplichtigen werd op 1 jaar gezet.

loting machine met loting briefjes en blokjes waarin deze werden opgerold

Maar, zoals zoveel kabinetten in deze tijd, moest ook minister Eland het veld ruimen. In zijn plaats kwam minister Pierson (ex militair) die in 1901 weer een nieuwe militiewet in wist te voeren. De nieuwe Militiewet van 1901 vormde het zogenaamde kader-militieleger met nadruk op het veldleger. Nooit meer zou een onevenredig groot deel van het Nederlandse leger in linies en stellingen worden opgeborgen. Het kaderprobleem werd opgelost doordat geschikte, ingelote, dienstplichtigen op basis van hun opleidingsniveau konden worden aangewezen voor een opleiding tot militie-onderofficier en na de wetswijziging van 1912 ook voor militie-officier. De Landweer werd opgericht die de oude schutterijen ging vervangen, die formeel in 1907 werden opgeheven. De Landweer bestond uit getrainde miliciens die rechtstreeks vanuit de Militie naar de Landweer doorstroomden. De Landweer diende voor lokale beveiliging en territoriale verdediging. Ook moest ze de mobilisatie van het veldleger dekken. Later kwam daar de taak van grenswacht bij[11].

De Landweer was geen reserve voor het Veldleger. Dat was de Landstorm. De Landstormwet van 28 april 1913 regelden dat alle mannen (goedgekeurd of niet, getraind of niet) tot hun 29-jaar landstormplichtig waren. De wet maakte verschil tussen ‘gediende’ Landstorm en ‘ongediende’ Landstorm. De ‘gediende Landstorm’ werd gebruikt voor aanvulling van legerverliezen. De ‘ongediende landstorm’ werd ingezet voor militaire diensten zonder wapen, zoals hulpdiensten. De wet liet een opening voor vrijwillige deelname van oudere mannen aan de Landstorm. Dit werd later de Vrijwillige Landstorm. De belangrijkste tegenstanders van de nieuwe militaire wetten was de SDAP van P.J. Troelstra, die geldverspilling vonden (Nederland was immers speelbal van de grote mogendheden) en het geld liever naar sociale welvaartsverbeterende projecten zag gaan.

De werving van vrijwilligers voor de Bereden Korpsen rond 1900.

1900 – 1914. Neutraliteitshandhaving is alleen geloofwaardig met aanzienlijke militaire macht

Na 1905 verscherpte zich de internationale politiek. Europa verdeelde zich in Entente Cordiale en de Centrale Mogendheden die gepaard ging met een wapenwedloop. Dit leidde ook tot herziening van de Nederlandse defensiestrategie, waarbij vooral de toenemende effectiviteit van de artillerie een ‘gamechanger’ was. De vestigingslinies verloren aan waarde en vanaf 1907 daalden de investeringen in de Waterlinie tot een dieptepunt.[12]

Door de nieuwe militiewet van 1910 (waarbij nog steeds geloot werd) was het Nederlandse leger gegroeid van 67.000 (1903) naar 190.000 man. Hiervan zaten er 135.000 man in het leger en 55.000 in de Landweer. Er was in 1907 zelfs een permanent hoofdkwartier van het veldleger gekomen. In 1905 had het veldleger zelfs een vierde divisie kunnen oprichten. Het gebrek aan kader bleef echter nijpend, de groei van zowel het officiers- als het onderofficiersbestand bleef sterk achter bij die van het leger als geheel. Oorzaken waren gebrek aan belangstelling, matige salariëring en het ontbreken van een overgangsstelsel naar de burgermaatschappij (zogenaamd capitulantenstelsel). Veel onderofficieren bleven hierdoor te lang in het leger en waren hierdoor te oud.

Militair vooronderricht werd ingevoerd. Indien men over bepaalde diploma’s beschikte hoefde men maar 4 in plaats van 8 maanden te dienen. Dit verergerde het kaderprobleem omdat veel ‘gegoeden’ hiervan gebruikt maakten in plaats van dienstplichtig kader te worden. Het maakte het kaderprobleem zelfs nog erger omdat veel militair vooronderricht door het toch al schaarse beroepskader gegeven moest worden. Bovendien ging het niet, zo stelde het leger, om individuele kaderleden, maar om kaderleden die in samenhang met hun eenheden geoefend waren. Een initiatief van een kamerlid in 1913 om reserveluitenants, die met groot verlof waren, te vragen één jaar vrijwillig onder de wapenen te komen, mislukte door gebrek aan belangstelling. Het kaderprobleem was en bleef hardnekkig

Er waren gelukkig ook spontane volksbewegingen om de weerbaarheid van Nederland te vergroten. Een daar van was de Volksweerbaarheid, gesubsidieerd door het Ministerie van Binnenlandse Zaken die op haar hoogtepunt, aangewakkerd door de Boerenoorlog maar liefst 14.000 leden telden, maar al gauw terugzakte naar onder de 10.000. Ook waren er een aantal vrijwillige schietverenigingen, die gebruik konden maken van militaire schietbanen. Het animo voor deze schietverenigingen was echter gering. Het aantal schietvereniging schommelde zo rond de 425.

Een opvallende oproep van de Vereeniging Volksweerbaarheid.

Het leger klaagde ook over de fysieke gesteldheid van de ‘lotelingen.’ Gymnastiek oefeningen werden op scholen nauwelijks gegeven, waardoor het leger veel extra aandacht hieraan moest geven. Zo werd in 1913 een Inspectie voor Lichamelijke Opvoeding ingesteld en werd in Utrecht een Militaire Gymnastiekschool opgericht.

In 1911 loodste minister van Defensie Colijn een nieuwe legervormingswet door het parlement. Er was nu sprake van een tweeploegen systeem. Dienstplichtigen kwamen op in twee ploegen. Alle troepen voor het veldleger kwam in de eerst jaarploeg op, de troepen voor het vestingleger in de tweede jaarploeg. Het jaarlijkse contingent was 23.000. De viermaanden regeling (dus met vooronderricht) werd afgeschaft, iedereen diende dus actief 8 ½ maand. De keuringseisen werden verzwaard, waardoor de ‘sterkeren’ in dienst kwamen. Loting werd dus minder belangrijk. De totale diensttijd werd verkort van 7 naar 5 jaar. Er was kaderplicht voor vulling van de officiersrangen. De Landstorm bestond voortaan alleen in oorlogstijd en diende als reserve. De totale omvang was nu 367.000 man, waarvan 123.000 militie, 84.000 landweer en 160.000 Landstorm. Dit alles op een bevolking van 6,1 miljoen. Minister Colijn liet het hier niet bij. Hij maakte het leger slagvaardiger en mobieler. Hij voerde wielrijders in, introduceerde brigades binnen de divisies en reorganiseerde de veldartillerie (kleinere mobielere batterijen). Ook verbeterde hij de mobilisatieplannen door gebruik te maken van regionalisatie. Verder verbeterde hij de logistiek te velde door meer gebruik te maken van vrachtauto’s. In 1912 en 1913 werden bovendien grote legeroefeningen gehouden om de geoefendheid te verbeteren. De plannen van Colijn waren een versterking van het leger in de breedte en een verzwakking in de diepte: meer troepen dienden korter, maar werden beter geoefend.

Oproep van het Vrijwillige Landstorm Korps om in geval van oorlog daadwerkelijk op te treden bij de verdediging van het Vaderland. Men zocht onder meer vrijwilligers voor het Motor-, Vaar- en Voerwezen.

De periode 1905-1914 had een zware discussie gezien over legervorming, die zowel in de militaire top als in de politieke top waren gevoerd. De discussie werd voornamelijk gevoerd over de verhouding beroepsmilitairen versus dienstplichtigen,  de modernisering van de bewapening en welk vijandbeeld moest worden gehanteerd (kwam de dreiging uit Duitsland, Engeland of Frankrijk). Desondanks was er veel aandacht voor defensie onder de politiek en in 1914 was het Nederlandse leger daardoor tijdig vergroot en relatief gereed. De prioriteit was duidelijk verschoven van stellingen naar het veldleger. De uitrusting was niet slecht, hoewel het aan voorraden ontbrak. De infanterie was relatief goed uitgerust, maar het ontbrak aan modern geschut. Het geschut in de stellingen was ronduit verouderd. Er waren daarentegen wel te weinig moderne mitrailleurs. Het kaderprobleem was deels opgelost, maar veel beroepsmilitairen ontbrak het aan kennis over manoeuvreren met grotere eenheden. 

Op 31 augustus 1914 werd gemobiliseerd en de mobilisatie verliep vlotjes. Op 4 augustus werd de Vrijwillige Landstorm opgericht, die dus gebruik maakte van de mogelijkheid die de Landstormwet van 1913 had opengelaten. De nieuwe organisatie was gebaseerd op vrijwilligheid, bedoeld als aanvulling op het leger en zou aan het einde van de oorlog opgeheven worden. Maar de revolutionaire woelingen van 1918 maakte dat er veel stemmen opgingen om een soort vrijwillige burgerveiligheidsorganisatie voort te laten bestaan. Dit werd in 1919 de Bijzondere Vrijwillige Landstorm die onder leiding van het Nationaal Landstorm Comité Nederland moest beschermen tegen binnenlandse dreigingen. Omdat de BVL door de overheid erkend was, wist ze aan het uniformverbod van de jaren dertig te ontkomen, wat wel de geüniformeerde (weerbaarheids)afdelingen van enkele extremistische partijen trof.[13]

Bij de Vrijwillige Landstorm liep het overigens niet gelijk storm om maar een mooie woordspeling te gebruiken. Zelfs in de spannende augustus dagen van 1914 meldden zich uit 600.000 potentieel geschikte kandidaten maar slechts 744 zich voor de Vrijwillige Landstorm aan[14]. Die ondanks een oproep hiertoe van de Koningin op 4 augustus. Ook de schietverenigingen kwamen nauwelijks in beweging. Slecht 7 van de in 1914 erkende 424 schietverenigingen traden toe tot de Vrijwillige Landstorm. Veel van deze schietverenigingen waren te klein en vreesden de militaire hiërarchie.[15] Verder ontbrak het ook aan uniformen, wapens en vooral geschoold kader. In januari 1915 waren er 1900 man Landstorm geworven, verdeeld over 31 lokale afdelingen. Ook werd er een kaderopleiding voor de Landstorm opgezet. In samenwerking met landelijke motorrijders- en automobielverenigingen (NMV en KNAC) werden ook subafdelingen opricht, zoals het Militaire Motorrijder Korps en een Vrijwillig Militair Automobiel Korps.  Allebei deze korpsen telden rond de 120 man. Deze werden later ze samen met andere bijzonder organisaties ondergebracht in het Landstormkorps Motor-, Vaar- en Voerwezen dat het negende korps werd naast de acht regionale Landstormkorpsen. De Vrijwillige Landstorm bleef gering van omvang. De groei van 1914 en 1915 kon niet worden voortgezet en in 1916-1917 bedroeg de sterkte zo rond de 7.300 man, waarvan zo’n 5.000 man voetvolk, 1.650 man wielrijders en rond de 750 man van het korps Motor-, Vaar-, en Vervoerwezen.

Al met al was de mobilisatie van 1914 veel succesvoller dan die van 1870. Onder de bevolking was de dienstplicht echter nog altijd niet populair maar wel geaccepteerd. Tekort aan vrijwilligers bleef echter chronisch. Het officiersberoep stond bovendien niet hoog aangeschreven in de maatschappij.[16]

1936 – 1940. Reparatie van onachtzame bezuinigingen

Het succes van mobilisatie van 1914-1918 was één van de redenen om de neutraliteitspolitiek in het interbellum voort te zetten. Het leger moest echter wel gemoderniseerd worden om gelijke tred te kunnen houden met de razendsnelle technologische ontwikkelingen van de Eerste Wereldoorlog. In de reorganisatie van 1922 werd hiervoor de grondslag gelegd. Op basis van de dienstplichtwet van 1922 (document) kon een mobilisabel veldleger van ongeveer 250.000 man worden gevormd. Met een latere wetswijziging werd dit zelfs uitgebreid naar 280.000 man. Hiertoe werden vijftien relatief kleine jaarlichtingen gebruikt, met nog eens vijf aanvullende lichtingen om een reserve te vormen. Elke jaarlichting was slechts 19.500 man. Dit was goedkoop en kostte bovendien weinig instructiekader. Nadeel was wel de sociale ongelijkheid omdat veel jongeren niet in dienst hoefden. In 1939 bleek hierdoor dat veel huisvaders gemobiliseerd werden terwijl veel ongehuwde jongeren de dans ontsprongen. Uit militair oogpunt was het beter geweest om voor minder, maar wel grotere jaarlichtingen te kiezen. De actieve diensttijd werd verkort van 8 ½ maand (die gold sinds de dienstplichtwet van 1901) naar 5 ½ maand. Dienstplichtig kader en de bereden wapens (artillerie en cavalerie) moesten langer dienen. De vooroefening werd weer ingevoerd bij bepaalde korpsen. Maar dit werkte (opnieuw) slecht en werd in 1936 weer afgeschaft. De vredesorganisatie werd losgemaakt van de oorlogsorganisatie. Bestaande eenheden werden dus niet bij mobilisatie op oorlogssterkte gebracht maar compleet nieuw geformeerd. Dit ging ten koste van de samenhang en geoefendheid van de commandanten, iets wat zich in de meidagen van 1940 zou wreken.

Het leger werd verdeeld in het Veldleger en Commando Vesting Holland. Het veldleger bestond uit vier divisiegroepen (met elke twee divisies) die vanaf 1 juli 1939 legerkorpsen gingen heten. Aan het veldleger werd verder de Lichte Brigade (later divisie) toegevoegd. Geld voor verbeterde bewapening was er niet in de jaren twintig. Wel werd licht veldgeschut en nieuwe mitrailleurs besteld. De nieuwe dienstplichtwet van 1928 zorgde ervoor dat beoogd kader twee maanden eerder kon worden opgeroepen.

Een Landstormdag tijdens de jaren dertig van de vorige eeuw.

De al genoemde Bijzondere Vrijwillige Landstorm groeide door en bereikte in 1922 zelfs 22.000 man. Hierbinnen zaten echter wel 12.500 man opgenomen die gebruik hadden gemaakt van de door de Landstorm aangeboden ‘vooroefening’ om diensttijd verkorting te krijgen. Gebrek aan kader bleef nijpend. Wel werden er samenwerkingsovereenkomsten gesloten voor oprichting van vrijwilligersorganisaties bij de Nederlandse Spoorwegen en binnenvaart organisatie. Deze kenden bescheiden succes. Uitzondering hierop was het (al genoemde) Landstorm Korps Motordienst wat in de jaren dertig 5000 man telde.[17] Deze was voortgekomen uit het in1920 in een Motordienst en Vaardienst gesplitste Korps Motor-, Vaar- en Voerwezen. Later kwam hier nog het Landstorm Korps Spoorwegdienst en Landstrom Korps Luchtwachdienst bij. Het Landstorm Korps Motordienst werd in augustus 1939 samengevoegd met de Motordienst van het Leger en werden in heel Nederland ingezet om voertuigen te vorderen, maar liefst 12000 vrachtauto’s, 1600 personenauto’s en 30.000 paarden.

De angst voor ‘het Rode Gevaar’ zat er in 1918-1920 goed in. Naast de Bijzonder Vrijwillige Landstorm werden er daarom Vrijwillige Burgerwachten opgericht, die onder het Ministerie van Binnenlandse Zaken vielen. Elke gemeente diende zo’n Vrijwillige Burgerwacht te formeren, waarvan een deel ook gewapend was. Ze moesten de politie assisteren en konden worden ingezet in de eigen gemeente of buurgemeente. De regeling werd vastgelegd in het Koninklijk Besluit ‘Burgerwachtwezen’ van januari 1919.[18] Er werd een Nederlandse Bond van Vrijwillige Burgerwachten opgericht. Het totaal aantal leden was groot. Zowel Amsterdam als Rotterdam kenden bijvoorbeeld zo rond de 5.500 vrijwillige burgerwachten. Ze bestonden uit ‘vendels’ van rond de 100 man. De Vrijwillige Burgerwacht leekt qua taakstelling nog het meest op de in 1907 opgeheven schutterijen, die immers ook een politiebijstandstaak hadden. In 1920 werden overigens zowel de Bijzonder Vrijwillige Landstorm als de lokale Vrijwillige Burgerwachten in ’s Heerenberg en omliggende grensgemeenten formeel gemobiliseerd vanwege een militaire (Freikorps) dreiging vanuit Duitsland.

2 september 1939 – mobilisatie van dienstplichtige militairen. (bron: Grebbeberg.nl)

In 1931 werd de commissie Welter ingesteld, die verbeteringen én bezuinigingen op defensie moest voorstellen. Ze rapporteerden echter dat het nauwelijks mogelijk was te bezuinigen, zonder de slagkracht te beschadigen. Wel werd bekort op salarissen, maar dat gold destijds voor de hele overheidssector. De algehele economische malaise in 1933 maakte de situatie er niet beter op. Vanaf 1935 werd de Nederlandse defensie-inspanning vanwege de oplopende internationale politieke spanningen vergroot. Met spoed werd getracht vliegtuigen, infanteriegeschut, luchtverdediging, munitie en pantserwagens te kopen. Hiervoor werd op 18 februari 1936 een zogenaamd Weer- of Defensiefonds gesticht, met fl. 53,4 miljoen, waarvan fl. 31 miljoen voor de landmacht. In 1938 kwam er een nieuwe Dienstplichtwet. Het jaarlijkse contigent van 19.500 man werd hierdoor bijna verdubbeld naar 32.000 man en het aantal herhalingsoefeningen werd opgeschroefd. De eerste opkomst werd verlengd van 5 ½ maand naar 11 maanden. Nu was het mogelijk om parate troepen te formeren, doordat de dienstplichtigen van de infanterie hun opleiding bij het 1e bataljon van een regiment kregen en vervolgens zes maanden bij het 2e bataljon van het zelfde regiment dienden. Een jaar later werd de dienstplicht tijd zelfs verlengd van 11 naar 24 maanden.

Kennisgeving 3e Eskadron 4e Regiment Huzaren te Deventer 1919

Er bleven problemen. Op de internationale wapenmarkt konden maar slechts voldoende moderne wapens gekocht worden. Hierdoor bleef de luchtvloot verouderd en was er onvoldoende luchtdoelgeschut. Ook waren er geen tanks en onvoldoende pantserafweergeschut. De gevechtskracht leed bovendien aan matig opgeleid kader.[19]

De mobilisatie van 1939. Stationsplein van Deventer met huzaren van 4e Regiment Huzaren (4RH) die worden gemobiliseerd.

1938 – 1942. Nederlands Oost-Indië: te weinig geleerd en te laat gereageerd

Ook in Nederlands Oost Indië werd geworsteld met de vulling van het KNIL. Na de catastrofale bezuinigingen van 1931 werd geprobeerd om vanaf 1936 met het oog op de Japanse dreiging en de oorlog in China, om het KNIL te moderniseren en uit te breiden. De Defensie-uitgaven stegen weliswaar snel (van 43,5 in 1935 naar 142 miljoen in 1939) maar het materiaalprobleem en personeelsprobleem waren hardnekkig. Allereerst werd de dienstplicht voor Europeanen uitgebreid van Java en de oliegebieden in Oost-Borneo naar geheel Indië. Dit leverde 26 lichtingen op met in totaal 30.000 man. Bij lange aan niet genoeg, zeker niet omdat het aantal jongeren te gering was. De jongste lichtingen (tot 32 jaar) leverde de militie, de oudste (van 32 tot 55 jaar) de Landstorm. De opkomstoefening van de jongere lichtingen werd verhoogd van 5 ½ naar 9 maanden. Herhalingsoefeningen waren 2x 20 dagen, maar voor de oudere Landstorm slechts 12 dagen. De Landstorm werd aanvankelijk niet ingedeeld bij het veldleger, maar noodgedwongen later wel om de rangen gevuld te houden. Dit had aanzienlijke nadelen voor de gevechtskracht van sommige eenheden van het KNIL. Maar liefst 25% van de dienstplichtige Europeanen was vrijgesteld van dienstvervulling vanwege instandhouding van het overheidsapparaat en voor oorlogvoering belangrijke bedrijven. Om meer beroepspersoneel te krijgen werd het concept van Kort Verband Vrijwilliger ingesteld. Aanvankelijk drie jaar met een reservetijd van 10 jaar. Het liep niet bepaald storm en voor verdere aanvulling werd dit in 1939 uitgebreid naar een KVV contract van één jaar, maar ook dit had niet veel aantrekkingskracht.

Noodgedwongen keerde de KNIL zich naar de inheemse bevolking. Allereerst werden al bestaande inheemse hulpkorpsen ingeschakeld voor plaatselijke verdediging, waarvoor in 1937 een speciaal nieuwe KVV contract werd opgezet. Gepensioneerde beroepsmilitairen dienden hierin op vrijwillige basis. Verder werd zelfs dienstplicht ingevoerd voor loyaal geachte bevolkingsgroepen, zoals de Minhashische en Ambonese bevolkingsgroep. De eerste hiervan kwamen pas in 1941 onder de wapenen. Hun sterkte bedroeg begin 1942 7600 man. Tijden de oorlogsdagen in maart 1942 heeft deze ongeoefende militie geen rol van betekenis gespeeld.

Grote problemen bestonden ook met de materiaal aankoop van vooral kanonnen, pantserwagens, vliegtuigen en luchtdoelgeschut. In Europa geplaatste orders werden na het uitbreken van de oorlog in 1939 vrijwel allemaal afgezegd, omdat de produceren landen deze wapens voor hun eigen oorlogsinspanning nodig hadden. Grootste probleem voor het KNIL bleef gebrek aan beroepskader. Er waren te weinig beroepsonder- en officieren om de groei te kunnen opvangen. Pogingen om meer kader op te leiden, reservekader uit Nederland aan te trekken en zelfs om inheemse kaderleden aan te stellen waren onvoldoende of te laat. De snelle groei en de personeelsproblemen maakten ondermeer dat de KNIL in maart 1942 niet opgewassen was tegen de (getalsmatige kleinere) Japanse invasiemacht, waarvan de meeste eenheden al gevechtservaring hadden opgedaan in China en Maleisië[20]. Legervorming heeft tijd nodig. Het eenvoudig samenvoegen van personeel en materieel kweekt nog geen gevechtsvaardige eenheden.[21]

Met het oog op de Japanse dreiging werd de dienstplicht voor Europeanen uitgebreid van Java en de oliegebieden in Oost-Borneo naar geheel Nederlands-Indië. Dit leverde 26 lichtingen op met in totaal 30.000 man. Bij lange na niet genoeg.

2024

Ook nu wordt de Nederlandse Landmacht geconfronteerd met de noodzaak de organisatie te laten groeien, terwijl de aanwas te wensen overlaat. Zelfs met een stabiele organisatie, lukt het al jaren niet om boven een gemiddelde vullingspercentage van rond de 80% uit te komen. Dit is bovendien onevenredig verdeeld. Sommige eenheden zijn goed gevuld, terwijl andere ronduit ‘leeg’ zijn. Het grootste probleem is en blijft echter ‘kader’.  Terwijl voldoende jonge mannen en vrouwen aanvankelijk het uniform aantrekken en leidinggevende posities innemen, vallen er teveel af tijdens de opleiding of verlaten later de organisaties te snel. Vooral de ‘dertigers’ verlaten teveel onze organisatie doordat ze privébelangen voorrang geven boven organisatie-belangen. Werkende partners, zorg voor kleine kinderen, de wens om meer ‘thuis’ te zijn, ‘mantelzorg’, ‘reisafstand’ zijn allemaal begrijpelijke, maar voor de organisatie lastige redenen om andere levens- en beroepskeuzes te maken. Dienen is geen levensbeschouwing meer.

Dienstplichtige huzaren tijdens de Koude Oorlog. Conscriptie is nodig.
Al was het maar om de te verwachten grote hoeveelheid verliezen bij een industriële oorlogvoering te kunnen aanvullen. Oorlog is immers langdurige attritie en geen ééndagsvlieg.

Wat dit betreft zijn de problemen waarvoor onze landmacht-organisatie staat niet nieuw. Al 200 jaar worstelen we met vulling van onze krijgsmacht en met gebrek aan geoefend kader. De vulling van een kleine krijgsmacht van niet meer dan 30.000 man krijgen we nog wel voor elkaar met vrijwilligers, maar het vullen van een organisatie boven de 60.000 militairen, laat staan de meer dan 200.000 militairen van WO I en WO II is ronduit kansloos. Schaalvergroting met allerhande op vrijwilligheid gebaseerde modellen (dienjaar, dienstrecht, Defensity College, Nationale Reserve, geef het maar een naam) is ronduit kansloos. Zelfs in tijden van (grote) nood, zoals in 1814, 1870, 1914, 1939 komen er geen grote horde vrijwilligers naar onze kazernepoorten. Dwang is nodig. De staat moet haar inwoners dwingen om voor hun eigen vrede en veiligheid te dienen. Conscriptie is nodig. Al was het maar om de te verwachten grote hoeveelheid verliezen bij een industriële oorlogvoering te kunnen aanvullen. Oorlog is immers langdurige attritie en geen ééndagsvlieg.

Wat dit betreft zijn de problemen waarvoor onze landmacht organisatie staat niet nieuw. Zoals uit dit artikel blijkt worstelen we al 200 jaar met vulling van onze krijgsmacht en met gebrek aan geoefend kader. De vulling van kleine krijgsmacht van niet meer dan 30.000 man krijgen we nog wel voor elkaar met vrijwilligers, maar het vullen van een organisatie boven de 60.000, laat staan de meer dan 200.000 van WO I en WO II is ronduit kansloos. Bovendien beperkt de vrijwilligheid zich vaak tot de locatie van huis en haard. Vrijwillig naar het buitenland, naar oorlogsgebieden of crisisgebieden is maar voor weinigen een drijfveer. Schaalvergroting met allerhande op vrijwilligheid gebaseerde modellen (VeVa, dienjaar, dienrecht, dienstrecht, defensity college, maatschappelijke diensttijd, nationale reserve, etc) is ronduit kansloos. Zelfs in tijden van (grote) nood, zoals in 1814, 1870, 1914, 1939 komen er geen grote hordes vrijwilligers naar onze kazernepoorten. Dwang is nodig. De staat moet haar inwoners dwingen om voor hun eigen vrede en veiligheid hun plicht te vervullen en te dienen. Conscriptie is nodig. Al was maar om de te verwachten grote hoeveelheid verliezen bij industriële oorlogvoering te kunnen aanvullen. Oorlog is immers langdurige attritie en geen ééndagsvlieg.

Bovendien leert de geschiedenis dat je tijdig moet beginnen met plannen te maken voor vergrootte legervorming. Het kost immers tijd om dienstplichtigen te trainen en eenheden te vormen. Maar het kost nog veel meer tijd om kaderleden op te leiden en eenheden in onderling verband te oefenen. Daarnaast hebben we naast het personeels- ook het materieel probleem. In tijden van nood, schaalvergroting en internationale spanning is het kopen van technisch geavanceerde militaire uitrustingstukken een uitdaging op zich.

Ik wil eindigen met de woorden van luitenant-kolonel bd. Schulten over de oorzaken van de nederlaag in mei 1940: “Wat zich wreekte was vooral het feit dat bij het ontwerp van het stelsel van 1922  en vooral bij de latere uitholling daarvan, onvoldoende was gezorgd voor de mogelijkheid om, wanneer de internationale situatie dit vereiste, van het kleine leger in korte tijd een krachtige strijdmacht te maken. Voor een dergelijke optie was nodig geweest: een groter beroepskader, een flink reservoir aan geoefende reservisten en een behoorlijke materieel reserve.[22]

Dienstplichtige huzaren op schietserie in Bergen-Hohne (foto Ruud van Steen)
Laatste lichting dienstplichtige tirailleurs A-eskadron 103 Verkenningsbataljon. Foto: Jurgen Flipsen

Het afzwaaien van de laatste lichting dienstplichtige militairen bij de Koninklijke Landmacht; de dienstplicht is in Nederland NIET afgeschaft, maar sinds 1 mei 1997 opgeschort.


[1] Telegraaf, 7 augustus 2024

[2] Willem Frederik (zoon van Stadhouder Willem V) had eerder nog zaken gedaan met Napoleon om zijn bezit in Fulda (Duitland) veilig te stellen. Hij was pas kort voor de terugkeer in Scheveningen naar Engeland vertrokken om de internationale ‘boot’ niet te missen.

[3] De Landstorm zou bestaan uit alle weerbare mannen van 17 tot 45 jaar, die in tijden van oorlog en gevaar ingezet werden bij de verdediging van de woonplaats en de directe omgeving. De taak van de landmilitie (door loting aangewezen dienstplichten) was de verdediging van het vaderland, waarbij ze geassisteerd werden door de Staande Armée. De

[4] Ben Schoenmaker, Waterloo en Willems wensdroom: de vorming van een nieuw Nederlands Leger in het boek: Een nieuwe Staat, diverse schrijvers, Prometheus, Bert Bakker Amsterdam, 2014

[5] Het huidige Regiment Huzaren van Boreel

[6] Het huidige Regiment Limburgse Jagers

[7] Ben Schoenmaker, Waterloo en Willems wensdroom: de vorming van een nieuw Nederlands Leger in het boek: Een nieuwe Staat, diverse schrijvers, Prometheus, Bert Bakker Amsterdam, 2014

[8] De Schutterijwet van 1827 bepaalde dat alle gemeentes (als een soort reserve voor het veldleger) schutterijen moesten oprichting bestaande uit mannen tussen de 25 en 35 jaar. Grote gemeentes moesten actieve schutterijen vormen. Kleine gemeentes (kleiner dan 2.500 inwoners) vormden alleen een ‘rustende’ schutterij. Met andere woorden: die hoefden niet te oefenen. Er was in dit geval alleen maar een papieren register.

[9] Doedens & Mulder, Tiendaagse Veldtocht, Walburg Pers, Zutphen, 2018

[10] Dit was één van de politieke speerpunten van de socialistische partijen, die hier later overigens eis tot (algemeen) stemrecht aan begonnen te koppelen

[11] Dit was voorheen een taak van de cavalerie, die hiertoe veelal in Overijssel, Gelderland en Noord Brabant was gehuisvest. Door het overnemen van deze taak door de Landweer kon de cavalerie nu gebruikt worden voor beveiliging van de (manoeuvres van de) eenheden van het Veldleger.

[12] Klinkert, Het Vaderland verdedigd, Plannen en opvattingen over de verdediging van Nederland 1874-1914, Sectie Militaire Geschiedenis, Den Haag, 1992

[13] Warmer, Voor Huis en Haard, De geschiedenis van de Vrijwillige Landstorm, Uitgeverij Boiten, Amersfoort, 2023

[14] Warmer, Voor Huis en Haard, De geschiedenis van de Vrijwillige Landstorm, Uitgeverij Boiten, Amersfoort, 2023, blz 116

[15] Warmer, Voor Huis en Haard, De geschiedenis van de Vrijwillige Landstorm, Uitgeverij Boiten, Amersfoort, 2023, blz 117

[16] Klinkert, Het Vaderland verdedigd, Plannen en opvattingen over de verdediging van Nederland 1874-1914, Sectie Militaire Geschiedenis, Den Haag, 1992

[17] De leden van deze speciale vrijwilligersorganisatie zaten opgenomen in de voor 1922 genoemde 22.000 man.

[18] Warmer, Voor Huis en Haard, De geschiedenis van de Vrijwillige Landstorm, Uitgeverij Boiten, Amersfoort, 2023, blz 165

[19] Amersfoort en Kamphuis, Mei 1940. De strijd op Nederlands grondgebied, Sectie Militaire Geschiedenis, Den Haag, 1990

[20] Ook hielp het niet mee dat de geallieerden Java niet mee wilden helpen verdedigen en vooral hun eigen gebieden Indië, Philippijnen en Australië wilde verdedigen.

[21] Nortier, Kuijt en Groen, De Japanse Aanval Op Java, De Bataafsche Leeuw, Amsterdam 1994, blz 14-26

[22] Amersfoort en Kamphuis, Mei 1940. De strijd op Nederlands grondgebied, Sectie Militaire Geschiedenis, Den Haag, 1990

Overige bronnen: Nationale Militie – wetten en besluiten

Plaats een reactie

error: Hey Verkenners en Boreelfans, deze inhoud is tegen onbevoegd opslaan beveiligd!