Cavalerie in de Eeuw van de Verlichting 2

Door kolonel Hans van Dalen, Regimentscommandant Huzaren van Boreel

‘Cavalry is useful before, during and after the battle’ – Napoleon

‘… the victory will remain with the side having the last squadrons in reserve …’ – Antoine-Henri, Baron de Jomini

De afgelopen jaren wordt er terecht veel gepubliceerd over cavalerie inzet in moderne oorlogvoering en over de mogelijke rol die cavalerie krijgt in toekomstige oorlogvoering. Toch liggen er nog altijd lessen verstopt in de manier waarop cavalerie in het verleden werd ingezet. Deze lessen moeten we in ogenschouw blijven nemen als we ons bezinnen op de toekomstige inzet van ons wapen. We kunnen immers alleen de weg naar de toekomst inslaan als we weten waar we vandaan komen. Ik dit artikel behandel ik een aantal algemene zaken over oorlogvoering in de Eeuw van Verlichting. Daarna ga ik kort in op de rol van andere wapens, zoals infanterie en artillerie. Vervolgens richt ik de aandacht op cavalerie in West- en Oost-Europa en als laatste behandel ik de inzet van cavalerie charges op het slagveld.

West-Europese Cavalerie

In West-Europa waren aanvankelijk twee soorten cavalerie, namelijk zware cavalerie, soms ook kurassiers genoemd, en dragonders. Aan zware cavalerie werd nog waarde gehecht en haar rol was in diverse slagen nog beslissend (Fleurus, Blenheim, Ramiellies, Hohenfriedberg, Soor, Rossbach, Kunersdorf, Friedland). Het schokeffect was hierbij belangrijk en cavalerie werd voornamelijk ingezet om behaald slagveld voordeel uit te buiten en ‘gebroken infanterie’ op de vlucht te jagen, vijandelijke doorbrekende infanterie in de flank aan te vallen en of door middel van screening tactieken vijandelijke ontplooiing te belemmeren of eigen ontplooiing te beveiligen.

Dragonders vormden de tweede vorm van West-Europese cavalerie. De dragonders waren in feite bereden infanteristen en konden in meerdere vormen worden ingezet. Ze waren bewapend met pistolen en een kort musket. Omdat de lopen van deze musketten vaak oorspronkelijk met ‘dragons’ (draken) waren versierd, kwam de naam dragonders in zwang. Ze waren zowel getraind in zware cavalerie manoeuvres als in infanterietactieken. Dragonders reden over het algemeen kleinere en goedkopere paarden dan de zware cavalerie en hadden ook geen kurassen aan. Wel naaiden ze vaak een metalen cap in hun mutsen ter bescherming. Hun betaling was vaak lager dan die van de reguliere cavalerie. Dragonders hadden daarom vaak een lagere sociale status en werden gezien als ‘boerencavalerie’. Ze konden zowel chargeren met sabels of afgestegen vuren vanuit infanterielinies. In dit laatste geval lieten ze hun paarden per tiental achter bij de zogenaamde ‘link-man’ en stelden zich in drie linies op om als musketeer met bajonetten te vechten. Het kwam echter weinig voor dat dragonders als vervang-infanteristen werden gebruik. Hun unieke combinatie van mobiliteit en zware bewapening (pistolen, musketten, sabels) maakte ze met name geschikt voor raids, patrouilles en overvallen. Bovendien was er nog een probleem met hun inzet als infanterie, want rijlaarzen zijn gemaakt om in te rijden en niet om in te lopen. Daardoor verschoof de rol van de dragonders in de tweede helft van de 18e eeuw van infanterie naar zware cavalerie.

Dragonder bij de slag bij Jena

Cavalerie was over het algemeen beter gedisciplineerd dan infanterie. Cavalerie trok over het algemeen een ‘hogere kwaliteit’ rekruten aan die ook beter werden betaald. Uitzondering hierop vormden de dragonders en huzaren die door de aard van hun inzet vatbaarder waren voor ongedisciplineerd optreden. Als er geen slag geleverd werd, was de belangrijkste rol van de bereden troepen het leveren van escorte voor voedsel- en munitiekonvooien en het door middel van raids overvallen van vijandelijke konvooien.

Ook werden bereden troepen ingezet voor verkenningsmissies en bereden bewakingspatrouilles. Een andere (door de lokale bevolking minder gewaardeerde) rol van de cavalerie was het heffen van ‘contributie’ van de lokale bevolking. Bereden roofpatrouilles namen goederen in beslag en dwongen financiële heffingen af. Indien de lokale bevolking niet wilde of niet kon betalen, werden er soms gijzelaars meegenomen of werden dorpen in brand gestoken. Roofpatrouilles legden soms grote afstanden af om veevoer, levende have of andere vitale goederen te bemachtigen.  Indien middelen niet meegevoerd konden worden, werd soms de ‘tactiek der verschroeide aarde’ toegepast om dezelfde middelen aan de vijand te ontzeggen.

Soms reed infanterie achterop de paarden mee om de getalssterkte van de roofpatrouilles te vergroten. Sommige cavalerie regimenten deden niet anders dan roofpatrouilles uitvoeren en werden hier specialist in. Deze ‘specialisten’ eisten en kregen soms een gedeelte van de opbrengst. Ook werden ze soms in frontvestingen ondergebracht om het vijandelijke gebied continue te kunnen beroven en herstel te voorkomen.

Oost-Europese cavalerie

In Oost-Europa was nog een derde vorm van cavalerie in gebruik, namelijk lichte cavalerie of huzaren. Huzaren waren voor het eerst in gebruik in het Pools-Litouwse leger aan het begin van de 16e eeuw, maar hun gebruik werd daarna snel overgenomen door de Hongaarse, Kroatische en (later) de Habsburgse legers. Dit is vooral aan de Habsburgse krijgsheer Wallenstein te danken, die aan het begin van de Dertig Jarige Oorlog één van de Habsburgse legers aanvoerde in de omgeving van de Bohemen, Saksen en Brandenburg. Vooral de Hongaarse huzaren waren beroemd om hun ruiterkunsten en berucht om hun meedogenloosheid en hun liefde voor plunder. Pogingen van de Habsburgse keizerin Maria Theresa om wat meer eenheid in haar Hongaarse huzaren te krijgen, faalden.

In de loop van de 18e eeuw verdwenen deze verschillen langzamerhand. Oost-Europese staten richtten zware cavalerie regimenten op en West-Europese legers introduceerden huzaren en lansiers (of Uhlanen) in hun rangen. Frederik de Grote was bijvoorbeeld dusdanig onder de indruk van de vechterskwaliteiten van de Hongaarse huzaren, dat hij een Hongaarse vluchteling (Halasz) omkocht om huzaren voor het Pruisische leger te trainen. Ook Frankrijk liet haar eerste huzaren regiment door een Hongaar oprichten: luitenant Ladislas Ignace de Bercheny. De Republiek der Verenigde Nederlanden richtte haar eerste huzaren regiment op in 1784, gevolgd door een tweede regiment in 1787. Het Staatse leger was eind 18e eeuw dan ook als volgt georganiseerd: een eskadron Garde Du Corps (lijfwacht van de stadhouder), een regiment Garde te Paard, een regiment Garde Dragonders, twee regimenten Dragonders, zes regimenten Ruiterij (zware cavalerie) en twee regimenten Huzaren.

De oorsprong van de naam huzaren is overigens nog altijd onderwerp van discussie. Één theorie stelt dat de naam afkomstig is van de Slavische overeenkomstige term: Gursar of Gusar. Een andere theorie linkt de term meer aan het Duitse woord Herumstreifender of Corsaren.

Generaal Joachim von Zieten tijdens de Zevenjarige Oorlog.

Huzaren waren zeer succesvol in de meer uitgestrekte gebieden van Oost-Europa en werden gebruikt voor verkenningen, raids en verstorende flankaanvallen. Ze reden kleine en wendbare paarden en waren bewapend met lansen, korte zwaarden, sabels, bogen en later karabijnen.

De lansen waren veel lichter dan die van de middeleeuwen en versplinterden vaak door de schok. Het schokvermogen maakte desondanks indruk en West-Europese leiders introduceerden huzaren daarom ook in West-Europese legers. Als een ongedisciplineerde, irregulier element in een anderzijds zeer geordend leger, gaven huzaren een veldheer een mate van operationele flexibiliteit.

Oost-Europese ruiters waren vaak betere ruiters dan hun West-Europese collega’s, maar kwamen discipline en vuurkracht te kort. Hun gevechten waren vaak kort en chaotisch met relatief open formaties, terwijl West-Europese cavaleriegevechten methodischer waren en langer duurden, met gebruik van compactere formaties.

De Ottomanen hadden in hun leger zowel permanente als militie cavalerie, maar hun slagkracht van deze cavalerie was geringer als die van hun West Europese tegenhangers. De permanente (zware) cavalerie bestond uit zes elite paleis-regimenten, de zogenaamde alti-bölük siphaleri of verkort: spahi. Deze spahi waren niet alleen beroemd om hun ruiter- en zwaardkunsten, maar vooral om hun gebruik van de boog. Hun bogen hadden een grotere reikwijdte dan de gemiddelde musket en konden in volle galop gebruikt worden. Het koste echter wel jaren van training om een boog effectief vanuit het zadel te kunnen gebruiken. De Ottomaanse spahi zagen er prachtig uit met flamboyante zijden gewaden, tulbanden met pluimen en prachtig versierde paarden. Maar ze waren alleen effectief onder de juiste omstandigheden. Bij charges waren ze in het nadeel tegenover West-Europese cavalerie, maar in handgemeen gevechten waren de spahi nog altijd gevreesd.

Toen West-Europese cavalerie bijvoorbeeld langzamerhand de kurassen begon af te leggen om de mobiliteit te verhogen, tegenover de toegenomen vuurkracht van de infanterie, was Oost-Europese cavalerie nog steeds gedwongen deze zware kurassen te dragen om bescherming te behouden tegen de effectieve pijlen en sabels van de spahi.

Ottomaanse cavalerie.

De sultan maakte ook veel gebruik van irreguliere lichte cavalerie, akincis genoemd. Vooral de Tartaren, geleid door de Khan van de Krim, waren berucht. Tartaren leefden van de opbrengsten van oorlogvoering. Vooral van slaven die ze haalden door middel van raids in Russische, Hongaarse en Poolse gebieden. Ook paarden waren gewilde buit. Tijdens gevechten vochten de Tartaren nooit als geheel, maar altijd in losse ruiterverbanden die om de vijandelijke formaties of stellingen heen zwermden en naar zwakke plekken zochten.

Het nabijgevecht werd vermeden en de bogen werden vanaf grotere afstand gebruikt. Bij de raids werd geluid en schittering vermeden. Daarom werd ook geen enkele vorm van metalen pantsering of versiering gebruikt. Vrijwel alle pony’s waren zwart of donkerbruin. De Tartaren konden per dag 80 tot 100 km afleggen en elke ruiter had drie tot vier paarden bij zich. Vier tot vijf maal per dag werd van paard gewisseld.

De hoofmacht werd vaak vooraf gegaan door verkenningsgroepen van 50 tot 60 ruiters. Om de Tartaren met hun eigen wapens te bestrijden hadden de Russen de Kozakken opgericht. Deze Kozakken traden ook in kleinere, mobiele gevechtsgroepen op. Ook het aanleggen van veldversterkingen rond bedreigde dorpen en steden was redelijk effectief. Desondanks bleven de Tartaren door hun bloeddorstigheid, vernielzucht, wrede methodes in combinatie met hun ongrijpbaarheid ook in de 18e eeuw nog een gevreesde macht in Oost Europa.

Russische kozakken.

Organisatie, formaties en bewapening van de cavalerie

Cavalerie was net zoals infanterie georganiseerd in regimenten en verdeeld in eskadrons. Een regiment bevatte meestal drie tot vier eskadrons. Een eskadron was soms weer in drie compagnieën verdeeld van 30 tot 50 man. Een compagnie werd ook wel cornet (engels: troop) genoemd, vandaar dat de aanvoerend officier van een cornet de betiteling kornet[1] kreeg. Omdat vier cornetten vaak in gevechtsformatie van een vierkant werden opgesteld, kwam de naam eskadron in gebruik, naar de Italiaanse naam quadra. Een regiment van vier eskadrons telde dus rond de 400 tot 450 ruiters. Een eskadron was, net zoals een bataljon voor de infanterie, de tactische eenheid op het slagveld voor de cavalerie. Een regiment werd meestal gecommandeerd door een kolonel. Kleinere regimenten soms door een luitenant-kolonel of een majoor.

*1 Bij de infanterie werd een halve compagnie een vaan genoemd. Vandaar de rang vaandrig bij de infanterie-eenheden.

Bereden verkenningspatrouilles of -wachtposten werden bij de cavalerie videttes genoemd. Deze vormden een ‘bereden’ ring om infanteriewachtposten die bij een kampement op wacht stonden. Meestal werden dragonders of huzaren voor deze wachtfunctie gebruikt. Het niet uitzetten van videttes maakte een kampement kwetsbaar, zoals Frederik de Grote tijdens de slag Hochkirch in 1758 tot zijn schade en schande ontdekte.

Het gebruik van de metalen borstplaat (kuras) bij de zware cavalerie was omstreden en het gebruik ervan verschilde per leger. Het kuras was onbruikbaar tegen kanonvuur, maar het beschermde de torso wel tegen sabelhouwen, canister en gemiddelde- en lange afstand musketvuur. Maar er zaten ook grote nadelen aan. Het kuras was zwaar en in de zomer ontzettend warm. Het hinderde bovendien de ruiters bij het paardrijden en bij het man-tot-man gevecht. Bovendien was het paard nog altijd onbeschermd. Handschoenen en metalen helmen beschermden de handen, armen en hoofd van de kurassiers. Over het algemeen nam het gebruik van het kuras af in de loop van de 18e eeuw.

Kurassiers met een hoefsmid.

Cavalerie was bewapend met vuurwapens en sabels. Sabels waren aan het einde van de 17e eeuw als eerste door Lodewijk de XIV (naar Pools-Litouws voorbeeld) in West-Europa geïntroduceerd omdat ze gemakkelijker te gebruiken waren vanuit het zadel en veel effectiever dan het naar voren houden van lange puntige zwaarden. Een dergelijk recht cavaleriezwaard werd ‘pallash’ genoemd en hoewel de letaliteit van de impact van een pallash groot was zaten er toch behoorlijke nadelen aan.

Het was immers lastig om een zwaard snel genoeg uit een lichaam te trekken terwijl het paard door galoppeerde. Om te voorkomen dat je pols verdraaid werd, moest de stoot dus niet al te diep zijn, maar ondiepe stoten waren vaak niet dodelijk. Daarnaast werd een stoot uitgevoerd terwijl een ruiter voorover naast het hoofd van zijn paard leunde.

Dit voorover leunen bracht de ruiter uit balans en maakt zijn hoofd en nek kwetsbaar. Nadeel van de sabelslag is dat deze vaak niet dodelijk waren en dat voor het toedienen van een sabelslag ruimte nodig is. Soms waren de ruiterformaties dusdanig opgesloten dat alleen steken mogelijk was of dat de paardenhoeven het werk moesten doen.

Poolse lansiers.

Aan het einde van de 18e eeuw werd de lans opnieuw in gebruik genomen. Overgenomen vanuit Oost-Europa (met name Polen) werden lichte cavalerie eenheden soms bewapend met lansen in combinatie met karabijnen. De lansen waren relatief licht (rond 3,5 kg) en kort (2,5 m tot 2,9 m), waardoor ze relatief snel versplinterden of braken bij impact. De lansen werden vervoerd op de rug of in een omhulsel, rustend in de stijgbeugel. In sommige regimenten was alleen de voorste linie uitgerust met lansen (en de tweede linie met karabijnen), in andere regimenten waren beide linies met lansen uitgerust. Allen droegen sabels. Terwijl een sabelhouw vaak niet dodelijk was, was een goed gerichte lansstoot dat over het algemeen wel.

Tegenover vijandelijke cavalerie die uitsluitend met sabels was uitgerust, waren lansiers zelfs relatief in het voordeel vanwege de grotere fysieke afstand die kon worden gehanteerd en het grote trefvlak wat een paardenlichaam biedt. Het vaardig hanteren van een lans kostte wel de nodige training, paardenhandelingsvaardigheid en fysieke kracht. Een lans kan behalve als stootwapen ook uit slagwapen worden gebruikt om ruiters uit het zadel te slaan of paarden in paniek te brengen.

Vooral bij de initiële charge is een lans handig als impactwapen en zelfs superieur aan sabels. De Pruisische cavalerie-officier von Marwitz stelde zelfs ‘dat het bij een charge tegenover een linie lansiers, het niet uitmaakt of de tegenpartij uitgerust is met sabels of met plumeaus’. In het handgemeen was een lansier echter in het nadeel omdat een paard gemakkelijker te leiden is met een (korte) sabel dan met een (onhandige) lans. Een lans is te lang en te zwaar om gemakkelijk vanuit het zadel te kunnen hanteren. De paardennek zit immers in de weg, om snel van links naar rechts te kunnen zwaaien. Vandaar dat lansen na de eerste impact werden weggestoken of weggegooid en de sabels werden getrokken.

Een lansier formatie is naar voren het gevaarlijkste, maar kwetsbaar op de flanken. Vaak werd daarom met sabel bewapende lichte, wendbare cavalerie ingedeeld op de flanken en rug van een lansier-formatie. Ook werden sabels ingedeeld in de op de eerste linie lansiers volgende formaties om het na impact het onvermijdelijk volgend handgemeen beter te kunnen voeren. Vanzelfsprekend is voor een succesvolle charge van lansiers psychologische standvastigheid en een dichte gesloten formatie belangrijk. Indien geconfronteerd met vijandelijke lansiers, gebruikten sommige met sabels uitgeruste cavalerie-formaties de zogenaamde ‘la debandade’.  Dit was een vrij open formatie, waarbij de ruiters achter de lansiers probeerden te komen.

De eigen open formatie verminderde de kwetsbaarheid voor de aanstormende dichte massa lansiers. Ook werden de lansiers eerder uitgeput omdat ze hun lansen continue moesten bijsturen om de beweeglijke(re) doelen te kunnen raken. Maar omdat het handgemeen tussen cavalerie formaties relatief weinig voorkwam (waarover later meer), bleef de lans een effectief wapen binnen cavalerie formaties en in gebruik tot de opkomst van de mitrailleur in de Eerste Wereldoorlog.

Russische cavalerie met sabel en lans.

Het gebruik van paarden binnen de cavalerie was een specialiteit op zich. Zware cavalerie gebruikte over het algemeen grote en sterke paarden. Dit was immers een voordeel tijdens de gevechten met vijandelijke cavalerie. Grote en sterke paarden zijn echter over het algemeen minder snel, minder wendbaar en hebben ook een minder uithoudingsvermogen. Bovendien zijn ze kwetsbaar voor hoeveelheden en kwaliteit van het voedsel en weersomstandigheden. Dit is ook de reden dat lichte cavalerie vaak kleinere en lichtere paarden gebruikten. Hun snelheid, wendbaarheid en groter uithoudingsvermogen maakte ze geschikter voor langere tochten en gevarieerdere inzet.

Om herkenbaarheid in het gevecht van de eskadrons binnen een regiment te vergroten werden binnen één eskadron paarden met dezelfde kleur gebruikt. Een eskadron had dan bijvoorbeeld uitsluitend zwarte, lichtbruine, donkerbruine of voskleurige paarden. Ordonnansen en trompetters reden vaak op een schimmel om hun herkenbaarheid tijdens gevechten te vergroten. Tijdens het verloop van een campagne was het echter lastig om een dergelijke paardenvoorkeur vast te houden en door verliezen gedwongen, gebruikte men uiteindelijk vaak allerlei soorten en kleuren paarden door elkaar heen.

De meeste landen gebruikten paardenfokkerijen om in de behoefte van de cavalerie te kunnen voorzien. Een gemiddeld cavalerie paard was bij aanvang 5 jaar oud en werd 10 tot 12 jaar gebruikt. Merries en ruinen waren gemakkelijker te hanteren dan hengsten en dus gewilder. Gemiddeld ging 30 tot 40% van de paarden verloren als gevolg van vijandelijk vuur en uitputting tijdens de mars.

Net zoals de paarden bij de soorten cavalerie verschilden, verschilden ook de ruiters. Over het algemeen waren de ruiters bij de lichte cavalerie korter en lichter dan die van de zware cavalerie. Ze waren bovendien ook vaak de betere ruiters. Ook qua intelligentie en mentaliteit was er over het algemeen verschil.

Zo schreef Carl Von Clausewitz:

‘The individual light cavalryman possesses an enterprising spirit, a confidence in himself and his luck, which someone who has always served in the line can hardly imagine. On the other hand, the light cavalryman is more respectful of danger in battle than troops fighting in close order’.

Ga door naar deel 3